Den Haag (1)
Laatst hoorde ik weer het lied ‘Oh, oh, Den Haag’. Wij hebben vijf jaar in de hofstad gewoond. Wat mij altijd erg opviel was dat de Hagenaren (de rijkere inwoners op het zand) en de Hagenezen (de armere inwoners op het veen) zo trots op hun stad zijn. Het lied ‘Oh, oh, Den Haag’ wordt gezongen door Harrie Jekkers die opgegroeid is in het Laakkwartier. Hier woonden wij ook en veel dingen die genoemd worden in dit lied zijn dus herkenbaar. Ook het lied van Hagenaar Paul van Vliet is herkenbaar: ‘Den Haag met je lege paleizen, met je geur van een Indisch pension.’ Den Haag is de weduwe van Indië. In het Leger hebben/hadden ze een Indische bond (voor nostalgie over het oude Indië).
Veel oudere Hagenaren zijn nog niet helemaal gewend aan Nederland. Ze zitten nog steeds met twee culturen. Ik kwam wel eens in de Archipel en daar wonen nogal wat oudere mensen die in Nederlands-Indië zijn geboren. Zij vertelden met heimwee over hun jeugd en sommigen ook met wat wrok, omdat Indonesië vrij wilde zijn. Ik kwam bij een vrouw die Indisch én Frans was, want de Indische bevolking is kleurrijk. Ze kocht kleding in de tweedehandswinkel van Scheveningen en vroeg of ik langs wilde komen. Ik ging naar haar toe en kwam bij een benedenwoning. Die liep erg ver naar achteren; dat heb je meer in Den Haag. Het lijkt klein, maar het is toch groot. De vrouw had een lange gang en een kamer vol met jurken, want ze droeg geen broeken. Alles was in de stijl van de oude Parijse mode en ze had allerlei modebladen. Ze las uiteraard Franse boeken en had meerdere Franse foto’s, en natuurlijk ook van Bandung (het Parijs van Indië), wat lekker in de bergen ligt. Ze vertelde mij van alles en ik moest echt aanstalten maken om weg te gaan, want anders zat ik er de hele dag. Ze stopte mij geheel volgens Indische gewoonte vol met lemper (kleefrijstrolletjes) en spekkoek, en schonk Indische koffie (koffie met onderin nog de drab). Ze had stijl en was een echte Hagenaar.
Toch had ik nog het meeste met de echte Hagenees. De volks Hagenees die harde humor had en je rechtstreeks vertelde wat hij/zij ervan vond. Dit kwam het beste tot uiting in het Haagse koffiehuis bij ons op het Jonckbloetplein. Daar gingen de arbeiders en het gewone volk een krantje lezen, koffiedrinken en een uitsmijter eten. Maar ze vertelden daar vooral hoe de regering het moest doen. Als je wilde lachen, moest je daar gaan zitten. Ik liep er wel eens langs en dan riepen ze naar mij om een bakje pleur te komen drinken. Zij zouden dat betalen en anders riepen ze dat de eigenaar dat maar moest doen. Ze vroegen dan hoe het Leger het deed op dit moment, maar ook geloofsvragen kwamen aan de orde. En als ze het niet met je eens waren, lieten ze dat ook wel weten, maar de pleur betaalden zij.