Platteland (1)
Opgroeien op het platteland is anders dan in de stad. Een plattelander wordt gauw gezien als een boer, terwijl er ook industrie en andere zaken zijn waar mensen hun beroep in hebben. Mijn ouders hadden eerst een tuinderij en later een pension. Toen ze daarmee stopten, ging mijn vader in de fabriek werken. Eerst in de papierfabriek en daarna in een pannenfabriek. Hij koos later om bij de gemeentelijke plantsoenendienst te gaan werken, want het bloed kruipt toch waar het niet gaan kan. Als jongeren hielpen we wel eens en soms moest je dan lachen om stadse jongens die het zo goed wisten.
Het was bijvoorbeeld hooitijd en de wagen moest dan snel gevuld worden, want er dreigde onweer. Als je dan in de buurt was, dan hielp je mee. Het was niet gebruikelijk dat je daar dan iets voor kreeg. Wij hadden toen met een paar jongens en mannen in een razend tempo de wagen volgeladen. Een stadse jongen stond stoer te doen en zei: ‘Gaan jullie maar wat drinken. Ik gooi de wagen wel leeg met de greep op de hooizolder.’ Dat was ontzettend stom. De eerste balen waren geen probleem, maar de hooizolder wordt natuurlijk steeds hoger en jij komt steeds lager op de wagen op te staan. Wij keken op een afstandje toe en zagen hem steeds langzamer werken, want hij moest boven zijn macht werken. Hij was driekwart gevorderd; toen was hij kapot en droop af.
Toen ik zo’n veertien jaar was, ging ik logeren in de Achterhoek. Ik vond dat prachtig. Heel vroeg uit bed om te melken, de dauw aan je voeten voelen, ontbijten en dan op de melkwagen. Mijn neef reed zes dagen per week melk naar de melkfabriek in Silvolde. De boerderij leverde niet genoeg op om van te leven. Vier dagen twee melkrondes, zaterdags één melkronde en op maandag drie rondes. Hij vond het wel handig als ik vooral op maandag meeging. De melkbussen hadden dertig liter inhoud, dus het was best wel zwaar. Hij reed en dan zette ik de melkbussen op volgorde, want per melkbus werd er betaald door de melkfabriek. Aan het begin van de logeerpartij had ik best wel spierpijn, maar later een stuk minder. Bij de melkfabriek zetten wij de melkbussen op de lopende band en sloegen met een rubberen hamer de deksels eraf die op hun eigen lopende band binnenliepen. We reden daarna door, pikten de lege bussen weer op en namen volle bussen ondermelk mee. Ondermelk wordt onder andere gebruikt voor Rivella, maar bij ons ging het naar de boeren die kalveren hadden. Mijn oom reed te paard een kleinere route van vooral kleine boeren en tuinders die een paar koeien erbij hadden.
Mijn andere oom had een tuinderij, vijf koeien en meestal één of twee melkbussen. Het paard Rosie liep de route en stopte niet, dus het was snel de melkbus opladen. Als het vijf bussen waren, moest je wel doorwerken, want zij stopte niet. Als de melkbussen op de wagen stonden, schoven wij ze op een rij en bij de volgende plek weer van de kar. Wij gingen van daaruit naar de melkfabriek in De Heurne (mijn geboorteplaats). Alle mensen die je tegenkwam, riepen een groet of vroegen hoe het met je ging. De stadse mensen deden dat niet. Wij riepen dan wat in het Achterhoeks naar ze toe en dan hoorde je ze zeggen: ‘Wat zegt hij nou?’